XXXVII
Zooals een kreupel vader zich verheugt
In ’t dappre doen van zijn bedrijvig kind,
Zoo ik, verlamd door ’t Lot, schep enkel vreugd
In wat aan u ik waar en waardig vind.
Want of geboorte of schoonheid, geest of praal,
Een van die allen, allen of nog meer,
Elk naar zijn rang gekroond, me uw roem verhaal,
Ik ent mijn liefde er, dat die op hen teer’.
Zoo ben ik dan niet lam, arm, noch veracht,
Daar toch die schijn mij zulk een volheid geeft
Dat door uw overvloed ik ben bedacht
Als wie door deelname aan uw glorie leeft.
Van alles ’t best wensch ik in uw bezit.
Die wensch werd waar, mijn grootst geluk is dit.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|