LXXIV
Maar klaag des niet: als ’t vonnis is geveld
Dat borgtocht afwijst en mij vóór zich drijft,
Dan wordt mijn leven door dit vers gemeld
Dat als gedachtenis nabij u blijft.
En dat herlezende, herleest ge juist
Dat deel van mij dat u is toegewijd;
De aard krijgt maar aard, die rechtens bij haar huist,
Mijn geest, mijn beste deel, blijft uwe altijd.
Mijn levens droesem is ’t wat u ontging,
De wormenprooi, de doode levensschijn,
De mes-buit van een laffe ellendeling,
Te laag om nog door u herdacht te zijn.
Mijn levens waarde is wat mijn geest gebiedt,
En dat is dit, en dit verlaat u niet.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|