LXIV
Wanneer ik zag door Tijds hand fel gegrepen
Trotsch-rijke pronk van moe begraven eeuw,
En trotsche torens tot de grond geslepen,
En eeuwig erts voor menschenwoede als sneeuw;
Wanneer ik zag hoe hongrige Oceaan
Het koninkrijk van ’t vastland wreed omvat
En dan weer vaste grond de zee verslaan,
Schat meerdrend met verlies, verlies met schat;
Als ik zoo elk ding zag van staat verandren
Of zijn staat zelf geheel tot niets verleemd;
Leerde verwoesting mij als alle schrandren
Dat de Tijd straks mijn lief ook tot zich neemt.
Dat denken is als dood: wat kan ik dies,
Dan schat beweenen die ik straks verlies.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|