CXLVII
Mijn liefde is als een koorts, aldoor begeerend
Naar wat de ziekte langer duren doet.
Op alles wat het kwaad in stand houdt terend
Doet zij de onzeekre zieklijke eetlust goed.
Mijn rede die mijn liefde heelen wou,
Boos dat ik niet gedaan heb naar zijn raad,
Verliet me, en wanhoop wil dat ik onthou:
Begeerte is sterven, die artsnij versmaadt.
Geen hoop meer en nu ook geen denken meer,
Eeuwig onrustig ben ik als een gek,
Van een waanzinnige is mijn geredeneer,
Hol, ver van ’t ware, en buiten vast bestek.
Want schoon en klaar zwoer ik en dacht ik u,
Nachtduister, zwart als hel ken ik u nu.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|