XCIV
Zij die kwaad kunnen doen en doen er geen,
Zij die niet doen wat me’ eerst van hen verbeidt,
Andren bewegend zelve zijn als steen,
Koud, onbewogen en niet licht verleid,
Hen schiep de hemel waarlijk uitgelezen,
Zij kwisten niet wat in hen ligt bereid,
Zij zijn de heer en eignaar van hun wezen,
Andren maar dienaars van hun treflijkheid.
De zomerbloem geeft zoetheid aan de maand,
Schoon voor zichzelf zij enkel leeft en sterft,
Maar als haar reinheid door besmetting taant,
Dan wordt door ’t laagste kruid haar rang geërfd.
Want zoetst wordt zuurst als ’t van zijn aard vervall’,
Lelies die rotten stinken ergst van al.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|