XLIV.
Bestond deez’ logge stofklomp uit gedachte,
Geen booze verte, die ’k niet overvloog.
Ik ijlde, wàt mij te weerhonden trachtte,
Wat afstand mij ook scheidde, voor uw oog;
Al stond mijn voet aan ’s aardrijks versten rand,
Hierin waar’ niets, dat zorg of kommer brengt;
Want, o! gedachte spot met zee en land,
Zij is aan ’t doel, zoodra zij ’t doel maar denkt.
Maar ik ben niet gedachte, – en dit is leed;
Ik kan geen mijlen tot u overspringen;
Ik ben uit aarde en water saamgekneed,
En hoe ik klaag, ik kan den tijd niet dwingen;
Die tragere elementen deelen mij
Niets mee dan tranen, droef en zwaar als zij.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|