XXII
Mijn spiegel toont me nooit mijzelf als oud
Zoolang als jeugd en gij zijn van één jaar,
Maar als in u de tijd zijn rimpels vouwt,
Dan, weet ik, is de dood om zoengeld daar.
Want al die schoonheid, uw vertrouwd kleedij,
Is maar het voegzaam hulsel om mijn hart,
Dat in u woont gelijk het uwe in mij:
Vandaar mijn jeugd, die waarlijk de uwe tart.
Daarom, mijn lief, draag voor uzelf zoo zorg
Als ik, niet voor mijzelf, maar voor u doe;
Want voor uw hart stel ik mij derwijs borg
Als teedre min voor ’t kind, nooit zorgens-moe.
Reken niet op uw hart als ’t mijne sterf.
Gij gaaft het niet opdat ge ’t weerverwerft.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|