36 (XLIV)
Indien mijn vadsig vleesch gedachte bleek,
Geen krenkende afstand hinderde mijn ijlen:
Doorsnellen zoude ik naar de verre streek
Waar gij verwijlt de vele en lange mijlen.
En stond mijn voet ook op der wereld rand,
Het verst van u, ik liet me niet weerhouden:
Zoo vlug doorspoên gedachten zee en land
Als wordt gedacht aan waar ze wezen wouden.
Ach, die gedachte doodt me dat ik weet
Dat – geen gedachte – ik niet naar u kan jachten,
Zoodat ik – meest uit aarde en vocht gekneed –
Des tijds getalm slechts begeleid met klachten:
Dat slaaprig elementenpaar verleent
Slechts zwaare tranen, door hun spijt geweend.
Uit: J. Decroos, Shakespeare's Sonnetten, Kortrijk: Steenlandt, 1930.
Aanteekeningen:
Vers 13. elementenpaar: aarde en water, waaruit hij hoofdzakelijk bestaat (vgl vers 11). Men denke aan de vier elementen: aarde, water, lucht en vuur.
|