LXVII
Ach, waarom leeft hij waar hem ’t kwaad bevlekt
En nog op zijn nabijheid groot zal gaan,
Waar zonde voordeel uit zijn bijzijn trekt
En zich op zijn gezelschap voor laat staan?
Waarom blanketsel dat zijn wang nabootst
En naar zijn leven zich een schijn toerecht?
Of arme schoonheid die zich spieglend troost
Met schaduwrozen – en zijn roos is echt?
Wat leeft hij, na ’t bankroet van de Natuur,
Die nu geen bloed voor levende aadren heeft,
Want heel haar schatkist is in zijn bestuur
En, trotsch op velen, teert ze op wat hij geeft?
O, hem bewaart ze, opdat men ziet wat schat
Ze eertijds, vóór deze kwade tijden, had.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|