CVIII
Wat is er in mijn brein dat inkt mag teeknen
Dat u niet reeds mijn trouwheid heeft beduid?
Wat is er nieuws te zeggen of te reeknen
Dat òf mijn liefde òf uw verdiensten uit?
Niets, lieve knaap; toch moet ik dag aan dag
Herhalen, alsof ik gebeden lees,
Gij mij, ik u, ’t zelfde als ik altijd plag
Sinds eerst uw schoone naam ik eer bewees.
Want eeuwge liefde in elke nieuwe beurt
Geeft stof noch schade van ’t veroudren recht,
Geen rimpels die zij de aandacht waardig keurt,
Maar de oudheid zelf maakt ze voorgoed haar knecht.
Haar eerst begrip van liefde blijft zij lezen
Waar ’t naar gedaante en leeftijd dood moest wezen.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|