XXIV
Mijn oog werd schilder en zoo legde ’t vast
Op ’t blad van mijn gemoed uw schoone beeld,
Mijn lichaam is de lijst waarin het past,
En ’t is als doorzicht niet van kunst misdeeld.
Want dóór de schilder moet ge zien, verlangt
Ge uw waar portret te vinden waar het leeft,
Dat in de werkplaats van mijn boezem hangt,
Die als zijn vensterglas uw oogen heeft.
Ziet nu wat hulp oogpaar van oogpaar won:
Mijn oogen maalden u en de uwe zijn
De vensters van mijn borst, waardoor de zon
Graag binnenkijkt en ziet daarin uw schijn.
Toch faalt aan de oogenkunst één hoogst vermogen:
Al ’t zichtbre ziet men, niet het hart, met oogen.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
Aantekeningen:
r.10: malen=schilderen, tekenen, afbeelden.
|