L
Hoe moeizaam is het vordren op mijn weg,
Daar wat ik zoek, ’t eind van mijn reis, slechts dient
Opdat ik, niet meer reizend, rustend zeg:
„Nu ben ik zooveel mijlen van mijn vriend.”
Het lastdier dat ik moe maak met mijn leed
Sjokt suffig voort, en draagt dat wicht in mij,
Of ’t stomme dier door zijn instinkt al weet
Dat ik geen haast begeer, nu ’k u ontrij.
De bloedige spoor leert hem geen sneller gang,
Die ik soms toornig in zijn zijde boor,
Wat hij zwaarmoedig beantwoordt met een klank,
Scherper voor mij dan voor zijn huid de spoor.
Want dat gekreun versterkt wat me aldoor heugt:
Mijn leed ligt voor me, en achter mij mijn vreugd.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|