XCVIII
Van u was ik afwezig in de lente
Toen bont-getooide April, sierlijk gekleed,
Een spoor van jeugd in alle dingen prentte,
Logge Saturnus zelf meelachte en schreed.
Toch deden vogelzang noch zoete geuren
Van bloemen wisselend in kleur en lijn
Mij ’t zeggen van een zomersprook gebeuren
Noch ’t plukken uit de schoot wier kind zij zijn.
Ook stond ik niet naar leliewit te turen
Noch prees van rozen ’t diepe vermiljoen.
Zij waren zoet, doch slechts van u figuren,
Figuren van geluk, naar uw fatsoen.
Toch scheen het winterstil in uw afwezen,
Als met uw schaduw speelde ik er met dezen.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|