XLVI
Mijn oog en hart voeren een bittre strijd
Hoe zij de buit van u te zien verdeelen.
Mijn oog zegt dat ge in ’t hart niet zichtbaar zijt,
Mijn hart dat niet het oog uw beeld kan telen.
Mijn hart bepleit dat hij dat beeld bezit
In kluis nooit door kristallen oog doorboord.
Maar ’t oog als tegenpleiter loochent dit
En zegt dat uw verschijning hem behoort.
Tot slissing van ’t geschil wordt ingesteld
Raad van gedachten, pachters van het hart,
Waarna door deze ’t vonnis wordt geveld,
Welk deel aan ’t oog hoort, en aan ’t hart welk part.
Aldus: het buitendeel behoort mijn oogen,
Aan ’t hart de liefde waar ’t door wordt bewogen.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|