LII
’k Ben als een rijkaard die zijn lieve schat
verheugd kan zien door ’t oopnen van een slot.
Maar niet altijd, slechts zelden doet hij dat,
Hij stompt niet graag de punt van ’t fijn genot.
Daarom zijn feesten weidsch en kostelijk
Van plaats tot plaats in ’t lange jaar geplant,
Als eedle steenen dun gerijd te prijk
Of hoofdjuweelen in een halskarkant.
Zoo doet, u houdende als mijn kist, de Tijd,
Een kleerkist, die het pronkgewaad behoedt.
Hij maakt een zeldzame uur zeldzaam verblijd
Door ’t nieuw ontvouwen van ’t gevangen goed.
Gelukkig gij, wiens kostlijkheid kan nopen,
Verkregen, tot triumf, gemist, tot hopen.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|