CXV
Die regels logen die ik eertijds pende,
Die waar ik zei: mijn liefde kan niet groeien.
Maar ’t was omdat ik toen geen reden kende
Waarom mijn volle vlam heldrer zou gloeien.
Maar ziend naar Tijd, wiens tallooze bezwaren
Eeden besluipen, koningsbrieven schenden,
Schoonheid ontwijden, scherpste zwaarden scharen,
De sterkste geesten d’andre loop toewenden,
Helaas, waarom, bevreesd voor dwingland Tijd,
Mocht ik niet zeggen: thans bemin ’k u best,
Daar ’k zeker voelde over onzekerheid,
Het heden kronend, twijflend aan de rest?
Liefde is een kind; zou dan mijn woord niet passen,
Dat volheid toekende aan wat nog zou wassen?
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|