XLIII
Wanneer ik sluimer zien mijn oogen ’t best,
Want heel de dag zien ze onverschillige dingen.
Maar als ik droom, dan zijn ze op u gevest,
Daar donker-klaar ze in ’t klare donker dringen.
Maar gij, wiens schaduw schaduwen verlicht,
Hoe zou uw schaduws lichaam schoon verschijnen
In klare dag met uw veel klaarder licht,
Als ’t niet-ziend oog uw schaduw zoo ziet schijnen.
Wat blijdschap werd mijn oogen toegebracht
Door u te zien waar ’t open daglicht blaakt,
Waar zelfs uw vage schaduw in de nacht
Door ’t slaapzwart heen ’t blinde oog zoo zalig maakt.
Dagen zijn nachten, waarin gij niet woont,
En nachten dagen als de droom me u toont.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|