XXVII
De inspanning beu, begeef ik mij te bed,
De lieve rust voor ’t moegereisde lijf,
Maar ’t reizen heeft mijn hoofd aan ’t werk gezet,
Zoodat als ’t lichaam rust, ik rustloos blijf.
Want mijn gedachten, ver van u vandaan,
Beginnen te uwaarts nu hun pelgrimstocht,
En doen mijn slaaprige oogen opengaan
Als blinden starende in hun donkre krocht.
Behalve dat mijn ziels verbeeldend oog
Uw beeld vertoont voor mijn zichtloos gezicht,
En als juweel die ’t spokig zwart beloog
Het oude nachtgelaat vernieuwt met licht.
Des daags mijn lijf, ’s nachts mijn gedachten kunnen
Noch u, noch ook mijzelf, het rusten gunnen.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|