CXX
Dat ge eens ongoed waart komt mij nu te goed,
En om het lijden van die ééne maal
Buk ik al diepst onder mijn booze moed.
Zijn toch mijn zenuwen niet van erts of staal.
Want heeft mijn liefdeloosheid u geslagen
Als de uwe mij, dan leedt ge een helsche tijd,
En ik, tiran, bedacht niet me af te vragen
Wat smart mij eens uw misdrijf had bereid.
Had onze nacht van leed mij doen gedenken
In ’t diepste hart, hoe hard waar lijden smart,
Ras had ik u, als gij mij, moeten schenken
De eenvoudige balsem voor ’t gewonde hart.
Maar nu wordt uw vergrijp lossing voor mij,
’t Mijne lost u, het uwe maakt mij vrij.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|