XX
Een vrouwsgelaat dat de Natuur zelf maalde
Hebt gij, meester-meestres van mijn beminnen,
Een vrouws teer hart, maar een dat nimmer waalde
In wisseldrift van valsche vrouwe-zinnen,
Een oog heldrer dan ’t hunne, in zijn bekoren
Min valsch, elk ding verguldend door zijn schouwen,
Een man in tint, gaande iedre tint tevoren,
Die mannenoogen treft, roert ziel van vrouwen.
En tot een vrouw meende u Natuur te maken,
Toen haar, u bootsend, liefdelust verraste,
En door een toegift deed ze me u verzaken,
Daar ze één ding toedeed dat mijn doel niet paste.
Maar nu ze u vormde als vreugd der vrouwe-kunne,
Zij mij uw liefde, ’t mingebruik het hunne.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
Aantekeningen:
r.1: malen=schilderen, tekenen, afbeelden.
r.3: walen=keren, kenteren, draaien, ongestadig zijn.
|