III
Zie in uw glas en zeg ’t gelaat daarin,
Nu is het tijd dat het een nieuw moet maken;
Want als ge nu niet zorgt voor dat gewin,
Zal elk van ons, zal ook een vrouw u laken.
Want wie zoo schoon dat haar oogstlooze schoot
Niet de akker zijn wou voor uw landmanschap?
Of wie zoo zelfsch dat hij in zich besloot,
Als in een graf, de eigen nakoomlingschap?
Gij zijt uw moeders spiegel, en daarom
Is de eigen lente haar nog altijd klaar.
Zoo gij, door vensters van uw ouderdom,
Zult, ondanks rimpels, zien dit gulden jaar.
Maar als ge leeft voor laatre erinring schuw,
Sterf ongepaard, dan sterft uw beeld met u.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|