LXII
De liefde tot mijzelf bezit mijn oogen,
Bezit mijn ziel, waar ze alle heeling tart,
Want op die zonde heeft geen macht vermogen,
Zoo diep verweven is ze met mijn hart.
Geen trekken, denk ik, zijn zoo schoon als mijne,
Geen vorm zoo goed, geen woord van zulk gewicht,
En als ik voor mijzelf mijn waarde omlijne,
Is ze eene waarvoor iedre waarde zwicht.
Maar als mijn spiegel mij houdt toegekeerd
Mijn rimplig vlekkig en getaand gelaat,
Dan lees ik mijn zelfliefd’ heel omgekeerd.
Een zoo zelflievend zelf schijnt me al te kwaad.
Zie ’k u dan als mijn zelf en prijze uw deugd,
Mijn oudheid vervend met uw jonge jeugd.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|