CXIV
Zal ’k zeggen dat mijn geest, met u gekroond,
Die pest van vorsten drinkt, die vleiersgunst?
Of zeg ik dat mijn oog de waarheid toont
En ’t van uw liefde won die goudmaak-kunst
Van monsters en zulke onverteerde rest
Cherubins maken die uw zoet zelf lijken,
Elk kwaad omscheppend tot een vlekloos best
Zoo snel maar dingen in zijn stralen strijken?
O ’t is het eerste: vleierij ’s mijn zien
En vorstlijk drinkt mijn groote geest haar op:
Mijn oog weet ook wel wat zijn lusten dien’
En mengt juist naar zijn smaak de valsche kop.
Is hij vergiftigd, het verkleint de zonde
Dat het oog zelf eerst dronk, en het hem mondde.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|