CIX
O noem mij nimmer ongetrouw van aard,
Al dempte in schim de afwezigheid mijn gloed.
Niet lichter word ik van mijzelf ontpaard
Dan van mijn ziel, die rust in uw gemoed.
Daar ligt mijn liefde thuis: indien ik zwierf,
Ik keerde, als al wie reist, na beëinde trek,
Te rechter tijd, wijl mij geen tijd bedierf,
Zoodat ik zelf water breng voor mijn vlek.
Geloof niet, schoon in mij alle zwakheden
Regeerden, schaadlijk voor elk soort van bloed,
Dat ze ooit tot zulke ontaarding mij bestreden
Dat ik voor niets houd heel uw som van goed.
Want anders niets is mij dit wijd heelal
Dan gij, mijn roos, in u heb ik het al.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|