XCXIX
’t Vroege viooltje heb ik dus geblaamd:
Vanwaar staalt, zoete dief, ge uw zoet dat geurt,
Zoo niet van mijn liefs aêm? De purpren schaamt
Die met haar tint uw zachte wangen kleurt
Verfde ge in mijn liefs bloed, meer dan betaamt.
De lelie, zag ik, heeft uw hand gekozen,
De marjolein uw haar in zijn bezit,
Bevende stonden op hun doorns de rozen,
Eén rood van schaamte en één van wanhoop wit.
Een derde, rood noch wit, bestal hun bloei
En maakte bovendien uw adem buit,
Maar om die roof, in ’t hoogste van zijn groei,
Vrat een wraakzuchtige worm het hart hem uit.
Meer bloemen nam ik waar en elk bezat
Of geur of kleur die ze u ontstolen had.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|