XXXVIII
Hoe kan ’t mijn Muze aan stof van vinding falen
Terwijl gij leeft, die in mijn verzen stort
Uw inhoud, waar geen andre naar kan talen
Mits hij tot niets gemeens misschreven wordt.
O dank uzelf, als iets door mij gedicht
De lezing waard blijkt zoo uw blik het raakt.
Wie die tot u geen woord u waardig richt,
Als gij de vinding zelf hem mooglijk maakt?
Gij tiende Muze, tienmaal grooter nu
Dan de andre negen tot wie rijmers smeeken,
De dichter die u aanroept breng tot u
Eeuwige rijmen, die geen Tijd kan breken.
Behaagt mijn simple Muze ’t keurlijk hof,
Mij zij de moeite, maar aan u de lof.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|