CXLIII
Zie, als een waaksche huisvrouw loopt en jaagt
Een van ’t gevederd volk, aan ’t hok ontsnapt,
Haar kleine neerzet en om niets meer vraagt
Dan ’t hoen dat ze in zijn uitbraak heeft betrapt,
Terwijl ’t verlaten kind, achter haar aan,
Schreeuwt om te vatten wie zoo graag herwint
Wat vóór haar opvliegt en haar dreigt te ontgaan, –
Zij geeft niet om de ontstemdheid van haar kind, –
Zoo loopt ook gij achter wat u ontvliedt
En ik uw kind volg met onwisse voet.
Maar als ge uw vogel vingt, ach toef dan niet,
Keer als een moeder, kus me en wees weer goed.
Ik bid voor de vervulling van uw Wil
Als gij maar keert en maakt mijn schreien stil.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
Aantekeningen:
r 2: In de oorspronkelijke uitgave staat de komma na 'gevederd' . Dat lijkt me een drukfout.
|