CXLVI
Mijn arme ziel, waar zondige aard om sloot,
Wat muiters kozen tegen u partij,
Wat tobt ge inwendig en lijdt hongersnood
In uw beschilderd huis, zoo pronkvol blij.
Waarom die uitgaaf, bij zoo korte pacht,
Gespild aan woning die zoo ras vervaalt.
Dat wormen, erfgenamen van die pracht,
Uw winst opeten? En uw lijf u faalt?
Dan, ziel, teer liever op uw knechts verlies,
En staak uw eigene vermindering.
Koop gulden duur voor tijd van smaadlijk kies,
Wees in u rijk, heb buiten u geen ding.
Zoo teert ge op Dood, die zelf op menschen teert,
En Dood eens dood, is elk verderf gekeerd.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|