CXXVII
In de oude tijd werd zwart niet mooi gerekend,
Of indien ook, het droeg niet schoonheids naam.
Nu ziet men zwart uit naam van schoonheid sprekend
En schoonheid hoont men met een basterd-faam.
Want sinds elks hand in scheppende vertooning
Het leelijke mooi maakt onder schijn van kunst,
Heeft zoete schoonheid naam noch heilige woning,
Maar is ontluisterd of verloor de gunst.
Daarom, meestresse, zijn uw oogen zwart,
Uw oogen zwart, of ze rouwdragers zijn
Om wie, niet mooi geboren, schoonheid tart,
De schepping lastrend met een valsche schijn.
Maar ’t rouwen dat zij doen, staat hun zoo goed,
Dat schoonheid, meent men, zoo wel wezen moet.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|