LXIII
Voordat mijn lief zal zijn, gelijk ik thans,
Door Tijds schennende hand vermoeid, ontwricht,
Als de uren zijn bloed tapten, door de glans
Van ’t voorhoofd voren groefden, en zijn licht
Van de ochtend naar ’t zwart steil van de ouderdom
Gereisd is, en al ’t schoon, hem onderdaan,
Verdwenen is, onzichtbaar werd en stom,
Zijn heele lenteschat hem sluiks ontgaan,
Voor dat zal zijn betuig ik dat het staal,
Het wreede, waarmee de ouderdom ons klooft,
Nooit weg zal snijden uit Erinrings zaal
Mijn zoet liefs schoonheid, schoon ’t zijn leven rooft.
Nu ik die schoonheid in mijn verzen vong
Zullen zij leven, hij blijft met hen jong.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|