CXLVIII
Ai mij, wat oogen gaf mij liefde in ’t hoofd,
Die heel niet lijken op een goed gezicht,
Of, indien wel, hoe ’s mijn verstand verdoofd
Dat wat zij goed zien mij onjuist bericht?
Indien dat schoon is wat mijn oog behaagt,
Hoe kan ’t dan leelijk zijn voor iedereen?
Zoo niet, dan is ’t wel tijd dat liefde klaagt:
Liefde ziet niet zoo goed als andren: neen.
Hoe kan ’t ook? Hoe kan liefdes oog goed zien,
Daar ’t zoo door waken als door tranen zwaar werd.
Geen wonder, zoo het mij niet langer dien’:
De zon zelf ziet niet voor de hemel klaar werd.
O listige liefde, die met tranen blindt,
Opdat geen goedziend oog uw fouten vindt.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|