LXI
Is het uw wil dat ik mijn vaakrige oogen
Openhoud naar uw beeld de lange nacht?
Wordt op uw wensch mijn sluimering gebroken
Door schimmen dwaaslijk u gelijk geacht?
Is het uw geest die gij nabij mij zendt,
Zoo ver van huis, om naar mijn doen te speuren,
Opdat gij al mijn schande en luiheid kent
En al wat uw jaloerschheid af mocht keuren?
O neen, uw liefde is groot, maar zóó groot niet.
Mijn liefde is ’t die mijn oogen openhoudt.
Mijn eigen liefde doet mijn slaap verdriet
En speelt de waker opdat ze u aanschouwt.
Ik waak om u, en ver van hier waakt gij,
Ver af van mij, met andren te nabij.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|