CLIV
De kleine min-god lag in slaap gegleden
Met neven hem zijn toorts die harten brandt.
Veel nimfen die een eed van kuischheid deden
Tripten nabij, en in haar maagde-hand
Heeft de allerschoonste non het vuur gevangen
Dat legioenen harten had geraakt:
Zoo werd de veldheer van het heet verlangen
Slapende door een maagd machtloos gemaakt.
Die fakkel doopte ze in de naaste bron,
Zijn warmte gaf aan ’t nat een eeuwge gaaf:
Het werd een bad waar men genezing won
Voor tal van kwalen; ik, mijn liefstes slaaf,
Zocht ze ook, maar vond er deze zeekre zin:
Mins vuur warmt water, water koelt geen min.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|