XCVII
Hoe wintersch is mijn wegzijn mij geweest
Van u, de vreugde van het vluchtige jaar.
Wat kilheid, wat een donker in mijn geest,
Welk een December-kaalheid waar ik staar.
En toch, de zomer was maar pas voorbij,
De herfst was weeldrig, zwaar met zwellend fruit,
Dragend de dracht van ’t dartle lentetij
Als weduw-schoot daar ’t graf de man besluit.
Maar de overvloedige teelt geleek mij nu
Slechts hoop op weezen, vaderlooze vrucht,
Want zomer en zijn vreugd verzellen u
En, gij weg, zijn de vogels zelfs gevlucht.
Of als ze er zijn en zingen, is ’t zoo tam
Dat loover bleekt, als bang dat winter kwam.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|