LXXXIII
Ik merkte nimmer dat gij verf behoefde
En leende daarom aan uw schoon geen verf,
Ik vond, of dacht ik vond, dat ge overtroefde
Al wat ik bracht van mijn arm dichter-erf.
En daarom was ik in uw lof zoo traag,
Omdat gij, zelf in leven, soms mocht toonen
Hoe onvoldoende een schrijver van vandaag
Van deugden spreekt, deugden die in u wonen.
Dit zwijgen dat gij me aanwrijft als een fout
Is mij, stilzwijgende, de grootste roem.
Het schaadt uw schoonheid niet: wie zich verstout
Haar te doen leven, zoekt zijn eigen doem.
Meer leven is in een van uw schoone oogen
Dan uw twee dichters zinnen of betoogen.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|