LXXV
Zoo zijt gij voor mijn geest als brood voor ’t leven
Of zachte regenvlagen voor de grond.
Om uwentwil leef ik in vrees en beven
Zooals een vrek wie zorg om ’t goud doorwondt.
Nu trotsch op mijn genieting, en meteen
Vreezend dat de ouderdom mijn schat zal stelen,
Nu liefst verborgen en met u alleen,
Dan liever zoo dat elk mijn vreugd mag deelen.
Soms heel vervuld van teren op uw glans,
En dan weer hongrend naar een enkle wenk,
Bezittende of begeerend lot noch kans
Dan die gij gunt of geeft als uw geschenk.
Zoo lijd ik dag aan dag mijn zorg en nood,
Gulzig verterend, of geheel ontbloot.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|