LXXVI
Hoe komt het dat mijn vers geen nieuwe praal,
Geen wisseling of andersheid gehengt?
Dat ik niet meega met de tijd, noch taal
Naar nieuwe werkwijs of naar vreemd gemeng?
Dat ik steeds ’t eendre, steeds hetzelfde meld
En al mijn vinding steek in ’t oude kleed,
Zoodat elk woord bijna mijn naam vertelt,
Toont van wie ’t kwam en hoe zijn oorsprong heet?
O weet, mijn lief, ik schrijf altoos van u
En liefde en gij zijn mijn geheel betoog,
Vandaar dat ik nieuwheid van woorden schuw,
Maar me aldoor nieuw beweegt wat mij bewoog.
Want als de zon, dagelijks nieuw en oud,
Zoo is mijn liefde, die één maatgang houdt.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|