XLVIII
Hoe zorgzaam was ik toen mijn reis begon
Het minste ding in trouwst verstek te sluiten,
Opdat ik ’t ongebruikt weer vinden kon
Behoed door sloten die elke inbraak stuitten.
Maar gij, bij wie ’t juweel dat ik verborg
Niets is, mijn grootst geluk, nu scherpste grief,
Gij liefste en beste, gij mijn eenge zorg,
Bleeft als de prooi van iedre minste dief.
U heb ik niet gesloten in een kluis,
Dan waar ge niet zijt, maar ik u toch voel,
Binnen mijn hart, als in uw zachte huis,
Vanwaar ge vrij kondt gaan, naar eigen doel.
En daaruit zelfs sluit ik een dief niet uit,
Want trouw wordt steelsch als ’t gaat om zulk een buit.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|