XXIII
Zooals een speler op de planken faalt
En uit zijn rol valt daar hem vrees bevangt,
Of de al te driftige slecht zijn doel bepaalt,
Daar de oversnelle toorn zijn hart bedrangt,
Zoo ik, bang dat gij niet verstaat, vergeet
Van liefdes riten de volkomen dienst.
Last van mijn liefde drukt me voor ik ’t weet,
Kracht van mijn liefde zwakt me op ’t onvoorzienst.
O laat mijn blikken de wel-sprekenskunst,
De stomme duiders zijn van ’t sprekend hart,
Om liefde vragen, uitziend naar uw gunst,
Meer dan die tong, die vaak veel meer ontwart.
Wat liefde zwijgt, maar uit, leer dat ge ’t leest.
Met oogen hooren toont haar fijnste geest.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|