XLI
Die lieve slechtheid die ge uw vrijheid gunt
Als ik soms voor een poos uw hart verlaat,
Is zulke als jong en schoon ge ontschuldigen kunt,
Daar toch verleiding gaarne naast u gaat.
Want ge zijt zacht, en zoo misschien te winnen,
Want ge zijt schoon en daarom sterk begeerd,
En wat vrouws zoon, als vrouwen hem beminnen,
Die nurks en koel hun overwinning weert.
En toch, ai mij, mocht ge mijn plaats ontzien
En me op uw schoonheid en jeugddwaling wreken.
Ge hadt haar feesten niet gezocht, indien
Ge schroomde een dubble trouw te moeten breken.
De hare omdat uw schoonheid haar verleidde,
De uwe door de ontrouw die u van mij scheidde.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|