XXXIII
Hoe heerlijk zag ik vaak de morgenstond
Met vorstlijk oog de bergespitsen streelend,
Kussend de groene wei met gulden mond,
Met hemelsche alchemie ’t bleek stroomnat gelend, –
Die dan daarna ’t zwarte gewolk liet tergen
Met vuile damp zijn godlijke gelaat,
Om straks voor de aarde zijn gezicht te bergen,
Onzichtbaar westwaarts sluipend met zijn smaad:
Zoo mocht mijn zon, een vroege morgen, schijnen
Op mij, met al-verheerlijkende pracht,
Maar ach, helaas, een uur maar was hij mijne,
Het wolkenland verhult hem in zijn nacht.
Toch zeg ik niet: mijn liefde is nu ontluisterd.
Mijn zon mag donkren zoo zelfs gods zon duistert.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|