XCI
De een pocht op zijn geboorte, op kunde die,
De een op zijn rijkdom, de andere op zijn kracht,
Deze op zijn paard, gene op zijn venerie,
Of op zijn dwaze nieuwerwetsche dracht.
Zoo heeft elks aard zijn passende vermaak
Waarin hij vreugd schept, meer dan in de rest;
Maar al die vreugden saam zijn niet mijn zaak:
Ik beter ze alle in één veelvuldig best.
Uw liefde is meer dan edele afkomst mij,
Rijker dan schat, trotscher dan kostbaar kleed,
Verruklijker dan jacht of stoeterij.
Elks trots is mijne als gij mij de uwe heet.
Arm ben ik enkel als gij mij verzaakt,
Me uzelf ontneemt en mij ellendig maakt.
Uit: Shakespeare's Sonnetten, nagedicht door Albert Verwey, Mees, 1933.
|