LVII.
Ik ben uw slaaf en daarom steeds bereid
Tot alles, waar gij mij bevel toe geeft,
Een slaaf, die uw verlangen steeds verbeidt,
Die voor zichzelf geen kostlijke uren heeft,
Niet waagt den gang van ’t eindloos slepend uur
Te gispen, als gij, vorst, hem wachten doet,
Niet klaagt, al valle ’t afzijn hem ook zuur,
Wanneer uw dienaar u verlaten moet,
Niet toelaat, dat zijn argwaan ooit u krenk’
En naga, wat gij doet, waarheen gij ijlt;
Neen, roerloos wacht ik als een slaaf, en denk
Aan niets – dan ’t heil van hen, bij wie gij wijlt.
Liefde is een trouwe nar, want, ja, – begin
A1 wat gij wilt, zij ziet geen kwaad er in.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|