LXXIX.
’t Is schoon, wat ’s werelds oog steeds van u ziet,
Geen menschenziel, die ’t ooit zich schooner denkt;
En ieders tong, de tolk der ziele, biedt
U waren lof, zooals een vijand schenkt.
Al wat gij toont, ontvangt betoon van eer;
Maar de eigen tongen, die u ’t uwe geven,
Herroepen haren lof, wanneer zij meer,
Dan de oogen zagen, te doorgronden streven.
De ziel vraagt naar uw zieleschoon; dit kan
Zij gissen slechts uit uwer daden roem;
Voldaan is ’t oog, maar ach, zij speurt alsdan
Den reuk van onkruid aan uw schoone bloem.
Van waar die geur aan wat zoo heerlijk bloeit?
De grond is, dat gij onder onkruid groeit.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
Aantekening Burgersdijk:
14. D e g r o n d i s, d a t g i j o n d e r o n k r u i d
g r o e i t. The soil is this, that thou dost common grow. De quarto-uitgave heeft voor „soil” solye, waarom hier ook wel solve gelezen wordt. Het werkwoord to soil wordt in het Oud-Engelsch wel eens voor to solve gebruikt, zoodat het naamwoord soil hier ook als solution zou kunnen opgevat worden. Het is mogelijk, dat de woordspeling bedoeld is.
|