CXXXII.
Ik heb uw oogen lief, die mij beklagen,
Dat uw verachting mij de ziel doorsneed,
Die, diep in ’t zwart, als vrienden, rouwe dragen,
Met lief erbarmen staren op mijn leed.
Voorwaar, aan ’s hemels grauwende oosterpoort
Schiet schooner nooit de morgenzon haar stralen;
De ster, die aan den westerhemel gloort
En de’ avond meldt, kan bij den glans niet halen
Van ’t rouwende oogenpaar van uw gelaat.
O, wek nu ’t hart ook op tot mededoogen;
Dit rouwe mee, daar rouw zoo goed u staat;
Eén meêgevoel beziele uw hart en oogen!
Dan zweer ik steeds: de schoonheid zelve is zwart,
En wat uw kleur niet draagt, is boos van hart.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|