CXXX.
Uw oogblik is in ’t minst geen zonnestraal;
Bij rood koraal verwerft uw mond geen lof;
Geldt sneeuw als wit, dan is uw boezem vaal;
Bij zijdeglans zijn uwe lokken dof;
’k Zag vrij wat schooner witte en roode rozen,
Dan ’t blosjen, dat ik op uw wangen speur;
Verslond mijn kus uw adem, bij het koozen
Van ’t zuiderkoeltjen rook ik zoeter geur;
Gij boeit, wanneer gij spreekt, mij ziel en zin,
Maar toch, mij klinkt muziek nog ruim zoo zoet;
’k Zag nooit, –’tis waar, – den tred van een godin,
Maar op den grond treedt bij het gaan uw voet;
Toch zweer ik, dat ik u veel schooner reken
Dan wie ook, die zoo dwaas werd vergeleken.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|