XVII.
Wie schenkt eenmaal mijn lied geloof, vervuld
Van uw onschatb’re waarde? En toch, gewis,
’t Is als een tombe slechts, die u omhult,
Vertoont niet half uw beeld zooals het is.
Kon ik de schoonheid uwer oogen schrijven,
Uw beeld afbeelden in een gloeiend lied,
Wis zeiden laat’ren: „Dichters overdrijven,
Zoo hemelsch schoon is aardsche schoonheid niet.”
Zoo wierd mijn door den tijd vergeeld gedicht
Veracht als ’t baaz’len van een ouden dwaas,
En wat ik van uw waarde waar bericht,
Een oude deun gerekend, hol geraas.
Doch leefde een zoon van u, gij leefdet voort,
Tweemaal: in hem, en in mijn dichterwoord.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|