X.
Erken, en schaam u, dat gij niemand mint;
Want dat gij voor uzelf niet zorgt, is waar.
Zoo menig hart is liefd’rijk u gezind,
Doch gij mint niemand, dit is zonneklaar.
Want van zoo bitt’ren haat zijt gij bezield,
Dat gij vernieling van uzelf beoogt,
En eer uw heerlijk prachtpaleis vernielt,
Dan gij zijn schoon in stand te houden poogt.
Bedenk u toch, opdat ik anders denke!
Komt haat een beter huis dan liefde toe?
Zacht is uw oog; dat liefde daarin wenke,
Uzelve gunstig zij, u leven doe!
Denk! wilt ge een ander ik het aanzijn geven,
Dan blijft, in u of ’t uwe, schoonheid leven!
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare,
deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
Aantekeningen:
r. 7: eer = eerder.
|