LXVII.
Ach, waarom moest hij in deez’ smetlucht leven
En siert zijn bijzijn godd’loos doen? waarom
Mag zonde zich door hem nu aanzien geven
En is haar zijn gezelschap adeldom?
Wat bootst blanketsel zijne wangen na,
Het doode rood den gloed van zijn gelaat?
Wat slaat onschoonheid zijne rozen gâ,
En zoekt in schimmen van die echte baat?
Ach, dat hij, nu Natuur bankroet is, leeft,
Nu heel haar schat verdween van levend bloed!
Want, schoon ze op velen zich beroem’, zij heeft
Niets kost’lijks meer; hij is haar laatste goed.
Ja, zijnen rijkdom hield zij nog, opdat
Men zie, wat ze eens, in beet’ren tijd, bezat.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|