CXLVI.
Kern van mijn zondig stof, gij, arme ziel,
Wat gunt ge aan ’t grillig hulsel zooveel macht,
Wat kwijnt ge in banden weg, leeft zelve schriel,
En tooit uw kerkerwand met zooveel pracht?
Wat siert gij ’t huis, dat u zoo kort omsluit,
Zoo heerlijk op, opdat het kostlijk schijn’?
Verlaat gij ’t, valt het wormen niet ten buit
Met al uw praal? Mag dit het einddoel zijn?
Neen, ziele, sloov’ zich ’t lichaam moe en mat
Voor u, niet gij voor ’t stof, dan moet gij winnen;
Ruil voor vergank’lijk stof een eeuw’gen schat;
Wees buiten arm, maar zorg voor rijkdom binnen.
Leef van den Dood, zooals van ’t menschdom hij,
Want, sterft de Dood, verderf’nis is voorbij.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
Aantekening Burgersdijk:
De tweede regel van het Engelsch is bedorven en begint met de herhaling van de laatste drie woorden des eersten: My sinful earth these rebel powers that thee array. Men heeft deze op velerlei wijzen trachten te vervangen; ’t zij genoeg van de gissingen te vermelden: Fool’d by.. Hemm’d with.. Press’d by these.. etc.
|